16 Het zal tot een teken op uw hand en tot een kenteken tussen uw ogen zijn, want met een sterke hand heeft de Here ons uit Egypte geleid.
17 Toen Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet op de weg naar het land der Filistijnen, hoewel deze de naaste was; want God zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren.
18 Daarom liet God het volk zwenken, de woestijnweg op naar de Schelfzee. Ten strijde toegerust trokken de Israëlieten op uit het land Egypte.
19 En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren.
20 Zo braken zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der woestijn.
21 De Here ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan.
22 Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk.