14 De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.
15 Toen zeide de Here tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken.
16 En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge.
17 Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.
18 En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.
19 Toen verliet de Engel Gods, die vóór het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan.
20 Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten in, – en de wolk was duisternis, maar tegelijk verlichtte zij de nacht – zodat de een de ander niet kon naderen, de gehele nacht.