10 Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen;als lood zonken zij in geweldige wateren.
11 Wie is als Gij, onder de goden, Here,wie is als Gij, heerlijk in heiligheid,vreselijk in roemrijke daden,wonderbaar in uw doen?
12 Gij strektet uw rechterhand uit;de aarde verzwolg hen.
13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt;Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede.
14 Volkeren hoorden het, zij sidderden;beving greep de bewoners van Filistea aan.
15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden,huivering greep Moabs machtigen aan;alle bewoners van Kanaän sidderden.
16 Ontzetting en schrik overviel hen,door uw geweldige arm verstarden zij als een steen,terwijl uw volk, Here, doortrok,uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok.