13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt;Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede.
14 Volkeren hoorden het, zij sidderden;beving greep de bewoners van Filistea aan.
15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden,huivering greep Moabs machtigen aan;alle bewoners van Kanaän sidderden.
16 Ontzetting en schrik overviel hen,door uw geweldige arm verstarden zij als een steen,terwijl uw volk, Here, doortrok,uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok.
17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is;de plaats die Gij, Here, tot uw woning gemaakt hebt;het heiligdom, Here, door uw hand gesticht.
18 De Here regeert voor altoos en eeuwig.
19 Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de Here de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee.