16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.
18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan.
19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven.
20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt.
21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was.
22 Toen zeide de Here tot Mozes: Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat Ik van de hemel met u gesproken heb: