2 Wanneer gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zal hij om niet als een vrij man weggaan.
3 Indien hij alleen gekomen is, zal hij alleen weggaan; indien hij gehuwd was, dan zal zijn vrouw met hem weggaan.
4 Indien zijn heer hem een vrouw gegeven heeft en zij hem zonen of dochters gebaard heeft, zal de vrouw met haar kinderen het eigendom blijven van haar heer, en hij zal alleen weggaan.
5 Maar indien de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man weggaan,
6 dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen.
7 En wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij niet weggaan zoals de slaven weggaan.
8 Indien zij haar heer niet bevalt, die haar voor zichzelf bestemd had, dan moet hij haar laten loskopen; hij heeft niet de bevoegdheid haar aan een vreemd volk te verkopen, omdat hij trouweloos tegen haar gehandeld heeft.