23 Indien gij dezen toch verdrukt, voorzeker zal Ik, indien zij luide tot Mij roepen, hun geroep horen,
24 en mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen worden en uw kinderen wezen.
25 Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem gedragen: gij zult hem geen rente opleggen.
26 Indien gij het opperkleed van uw naaste tot pand neemt, zult gij het hem vóór zonsondergang teruggeven,
27 want dat is zijn enige bedekking, dat is de bekleding voor zijn huid – waarin zal hij zich te ruste leggen? Wanneer hij tot Mij om hulp zal roepen, zal Ik horen, want Ik ben genadig.
28 De goden zult gij niet vervloeken en een vorst onder uw volk zult gij niet verwensen.
29 Gij zult niet talmen, van uw graan- en van uw wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven.