28 De goden zult gij niet vervloeken en een vorst onder uw volk zult gij niet verwensen.
29 Gij zult niet talmen, van uw graan- en van uw wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven.
30 Evenzo zult gij doen met uw runderen en met uw kleinvee: zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op de achtste dag zult gij ze Mij geven.
31 Gij zult Mij heilige mensen zijn; vlees van dieren, die in het veld verscheurd zijn, zult gij niet eten, gij zult het voor de honden werpen.