4 Wanneer gij een verdwaald rund of ezel van uw vijand aantreft, zult gij ze hem zeker terugbrengen.
5 Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen.
6 Gij zult het recht van de arme onder u in zijn rechtsgeding niet buigen.
7 Van een bedrieglijke zaak moet gij u ver houden. De onschuldige en de rechtvaardige moogt gij niet doden, want Ik verklaar de schuldige niet rechtvaardig.
8 Een geschenk zult gij niet aannemen, want een geschenk maakt zienden blind en verdraait de zaak der onschuldigen.
9 De vreemdeling zult gij niet benauwen, want gij kent de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling, omdat gij vreemdelingen zijt geweest in het land Egypte.
10 Zes jaar zult gij uw land bezaaien en zijn opbrengst inzamelen,