5 Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen.
6 Gij zult het recht van de arme onder u in zijn rechtsgeding niet buigen.
7 Van een bedrieglijke zaak moet gij u ver houden. De onschuldige en de rechtvaardige moogt gij niet doden, want Ik verklaar de schuldige niet rechtvaardig.
8 Een geschenk zult gij niet aannemen, want een geschenk maakt zienden blind en verdraait de zaak der onschuldigen.
9 De vreemdeling zult gij niet benauwen, want gij kent de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling, omdat gij vreemdelingen zijt geweest in het land Egypte.
10 Zes jaar zult gij uw land bezaaien en zijn opbrengst inzamelen,
11 maar in het zevende zult gij het braak laten liggen en het met rust laten, opdat de armen van uw volk eten, en wat zij overlaten zal het gedierte des velds eten. Evenzo zult gij doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen.