3 Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aäron.
4 Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.
5 Toen Aäron dat zag, bouwde hij daarvóór een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here!
6 En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven.
7 En de Here sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven.
8 Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.
9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk.