28 Twee planken maakte men voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant.
29 Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met die beide, om de twee hoeken te vormen.
30 Er waren dus acht planken met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; telkens twee voetstukken onder één plank.
31 Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel,
32 vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de tabernakel aan de achterkant naar het westen.
33 Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden der planken, dwars dóórlopende van het ene einde naar het andere.
34 De planken overtrok men met goud, de ringen maakte men van goud als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken overtrok men met goud.