16 En hij maakte het gerei dat op de tafel behoorde, de schotels, schalen, kommen, en de kannen, waarmee geplengd wordt, van louter goud.
17 Hij maakte de kandelaar van louter goud; van gedreven werk maakte hij de kandelaar, het voetstuk zowel als de schacht, de bloemkelken, met knoppen en bloesems, vormden één geheel daarmee.
18 Zes armen staken uit zijn zijden: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde.
19 Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem, en drie bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitstaken.
20 Op de kandelaar vier bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems.
21 Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkwamen; (aldus) bij de zes armen, die er uitstaken.
22 De knoppen en de armen kwamen uit hem voort, terwijl het geheel één gedreven werk van louter goud was.