12 de derde rij: barnsteen, agaat en amethist;
13 de vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. In gouden kassen waren zij ingevat in hun zettingen.
14 De stenen overeenkomstig de namen der zonen van Israël, waren twaalf in getal, overeenkomstig hun namen; als zegelgraveerwerk waren zij, elk met zijn naam, voor de twaalf stammen.
15 Zij maakten op het borstschild gedraaide kettinkjes, vlechtwerk van louter goud.
16 Zij maakten twee gouden kassen en twee gouden ringen en zetten de beide ringen aan de beide einden van het borstschild.
17 Zij deden de beide gevlochten kettinkjes van goud in de beide ringen aan de einden van het borstschild.
18 De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes maakten zij aan de beide kassen vast en zetten ze op de schouderstukken van de efod, aan de voorkant.