1 Toen antwoordde Mozes: Maar als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: de Here is u niet verschenen?
2 En de Here zeide tot hem: Wat hebt gij daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf.
3 Daarop zeide Hij: Werp die op de grond. En toen hij die op de grond geworpen had, werd hij een slang, zodat Mozes ervoor wegvluchtte.
4 Maar de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp ze bij de staart – toen strekte hij zijn hand uit en greep haar vast en zij werd een staf in zijn hand –
5 opdat zij geloven, dat de Here, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, u verschenen is.
6 Wederom zeide de Here tot hem: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit.