21 En de Here zeide tot Mozes: Nu gij gaat terugkeren naar Egypte, zie toe, dat gij voor het aangezicht van Farao al de wonderen doet, die Ik in uw macht gesteld heb. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan.
22 Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here: Israël is mijn eerstgeboren zoon;
23 daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden.
24 Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here hem tegen en zocht hem te doden.
25 Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom.
26 En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis.
27 En de Here zeide tot Aäron: Ga Mozes in de woestijn tegemoet. Hij ging en ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem.