4 Gij zult de tafel brengen en schikken wat erop behoort; gij zult de kandelaar brengen en zijn lampen erop zetten.
5 Gij zult het gouden altaar voor het reukwerk vóór de ark der getuigenis zetten. Gij zult het gordijn voor de ingang van de tabernakel ophangen.
6 Gij zult het brandofferaltaar vóór de ingang van de tabernakel, de tent der samenkomst, zetten.
7 Gij zult het wasvat tussen de tent der samenkomst en het altaar zetten en er water in doen.
8 Gij zult de voorhof rondom uitzetten en het gordijn voor de poort van de voorhof ophangen.
9 Dan zult gij de zalfolie nemen en de tabernakel met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn.
10 Ook zult gij het brandofferaltaar zalven met al zijn gerei; zo zult gij het heiligen, en het altaar zal allerheiligst zijn.