12 Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij naar hen niet luisterde – zoals de Here tot Mozes gezegd had.
13 En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op, en stel u voor Farao en zeg tot hem: zó zegt de Here, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
14 Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik.
15 Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn;
16 doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde.
17 Nog steeds verzet gij u tegen mijn volk, zodat gij het niet laat gaan.
18 Zie, Ik zal het morgen om deze tijd zeer zwaar laten hagelen, zoals in Egypte nog niet gebeurd is van de dag af, dat het gegrondvest werd, tot nu toe.