2 kwamen zij tot Zerubbabel en de familiehoofden en zeiden tot hen: Laat ons met u bouwen, want wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esarhaddon, de koning van Assur, die ons hierheen heeft doen optrekken.
3 Maar Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden van Israël zeiden tot hen: Het gaat niet aan, dat gij met ons een huis voor onze God bouwt, want wij alleen willen voor de Here, de God van Israël, bouwen, zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft.
4 Toen ontmoedigde de bevolking des lands het volk van Juda en schrikte hen af van het bouwen.
5 Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, teneinde hun plan te verijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië, toe.
6 En onder de regering van Ahasveros, in het begin van diens regering, dienden zij een schriftelijke aanklacht in tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
7 In de dagen echter van Artachsasta schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en zijn overige ambtgenoten aan Artachsasta, de koning van Perzië; de brief was in het Aramees geschreven, met een vertaling erbij.
8 Aramees: Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, hebben een brief geschreven over Jeruzalem aan koning Artachsasta van de volgende inhoud: