6 En onder de regering van Ahasveros, in het begin van diens regering, dienden zij een schriftelijke aanklacht in tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
7 In de dagen echter van Artachsasta schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en zijn overige ambtgenoten aan Artachsasta, de koning van Perzië; de brief was in het Aramees geschreven, met een vertaling erbij.
8 Aramees: Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, hebben een brief geschreven over Jeruzalem aan koning Artachsasta van de volgende inhoud:
9 Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, en hun overige ambtgenoten, rechters en ambtenaren van het gebied over de Rivier, de burgers van Afarsa, Erek, Babel en Susan, welke Elamieten zijn,
10 en de overige volken, die de grote en doorluchtige Asnappar weggevoerd en in de stad Samaria en in het verdere gebied over de Rivier heeft doen wonen –
11 aldus luidt het afschrift van de brief die zij hem zonden – aan koning Artachsasta, uw dienaren, de mensen van het gebied over de Rivier.
12 Welnu, het zij de koning bekend, dat de Judeeërs, die van u naar ons zijn opgetrokken, te Jeruzalem gekomen zijn; zij zijn bezig die oproerige en slechte stad te herbouwen; zij voltooien de bouw der muren en graven de fundamenten uit.