5 Doch het oog van hun God rustte op de oudsten der Judeeërs, zodat zij hen de arbeid niet deden staken, totdat er bericht naar Darius was gegaan en men dan een brief hieromtrent zou hebben teruggezonden.
6 Afschrift van de brief, die Tattenai, de stadhouder van het gebied over de Rivier, met Setar-Boznai en zijn ambtgenoten, de ambtenaren van het gebied over de Rivier, zond aan koning Darius;
7 zij zonden hem een verslag en daarin was aldus geschreven:Aan koning Darius, alle heil!
8 Het zij de koning bekend, dat wij ons begeven hebben naar het gewest Juda, naar het huis van de grote God; dit nu wordt herbouwd met steenblokken, terwijl de wanden met hout worden bekleed, en dit werk wordt met zorg uitgevoerd en vordert goed onder hun handen.
9 Daarop hebben wij die oudsten ondervraagd; wij hebben tot hen aldus gezegd: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te bouwen en deze muur te voltooien?
10 En ook hebben wij hun hun namen gevraagd, om ze u te doen weten, door u de namen te schrijven der mannen die aan hun hoofd staan.
11 Zij hebben ons nu het volgende antwoord gegeven: Wij zijn dienaren van de God van hemel en aarde en wij herbouwen het huis dat vele jaren geleden gebouwd werd; een groot koning van Israël heeft het gebouwd en voltooid.