20 en uit de tempelhorigen, welke David en de vorsten gegeven hadden voor de dienst der Levieten: tweehonderd twintig tempelhorigen, allen met name aangeduid.
21 Toen riep ik daar, bij de rivier Ahawa, een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en al onze have.
22 Want ik had mij geschaamd van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; wij hadden namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten.
23 Dus vastten wij en smeekten onze God hierover, en Hij liet Zich door ons verbidden.
24 Vervolgens zonderde ik twaalf van de oversten der priesters af: Serebja, Chasabja, en met hen tien van hun broeders.
25 Ik woog voor hen het zilver en het goud af en de voorwerpen die de heffing voor het huis van onze God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn vorsten en alle Israëlieten die zich daar bevonden, als heffing hadden gebracht;
26 afgewogen stelde ik hun ter hand: zeshonderd vijftig talenten zilver; voor honderd talenten zilveren voorwerpen; honderd talenten goud;