24 Vervolgens zonderde ik twaalf van de oversten der priesters af: Serebja, Chasabja, en met hen tien van hun broeders.
25 Ik woog voor hen het zilver en het goud af en de voorwerpen die de heffing voor het huis van onze God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn vorsten en alle Israëlieten die zich daar bevonden, als heffing hadden gebracht;
26 afgewogen stelde ik hun ter hand: zeshonderd vijftig talenten zilver; voor honderd talenten zilveren voorwerpen; honderd talenten goud;
27 twintig gouden bekers ter waarde van duizend darieken, en twee voorwerpen van prachtig goudglanzend brons, kostbaar als goud.
28 En ik zeide tot hen: Gij zijt de Here geheiligd, evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de Here, de God uwer vaderen;
29 bewaakt ze en houdt ze onder uw hoede, totdat gij ze kunt afwegen in het bijzijn van de oversten der priesters, van de Levieten en van de oversten van Israëls families te Jeruzalem, in de vertrekken van het huis des Heren.
30 Toen namen de priesters en de Levieten het afgewogen zilver en goud en de voorwerpen in ontvangst om ze te brengen naar Jeruzalem, naar het huis van onze God.