27 twintig gouden bekers ter waarde van duizend darieken, en twee voorwerpen van prachtig goudglanzend brons, kostbaar als goud.
28 En ik zeide tot hen: Gij zijt de Here geheiligd, evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de Here, de God uwer vaderen;
29 bewaakt ze en houdt ze onder uw hoede, totdat gij ze kunt afwegen in het bijzijn van de oversten der priesters, van de Levieten en van de oversten van Israëls families te Jeruzalem, in de vertrekken van het huis des Heren.
30 Toen namen de priesters en de Levieten het afgewogen zilver en goud en de voorwerpen in ontvangst om ze te brengen naar Jeruzalem, naar het huis van onze God.
31 Wij braken dan op van de rivier Ahawa op de twaalfde van de eerste maand om naar Jeruzalem te gaan, en de hand van onze God was over ons en redde ons uit de macht van vijanden en struikrovers.
32 Zo kwamen wij te Jeruzalem aan. Nadat wij daar drie dagen vertoefd hadden,
33 werden op de vierde dag het zilver en het goud en de voorwerpen gewogen in het huis van onze God onder toezicht van Meremot, de zoon van Uria, de priester; met hem was daar ook Elazar, de zoon van Pinechas, en tevens bevonden zich bij hen de Levieten Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï, –