12 Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven laten.
13 Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven.
14 Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was;
15 en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd.
16 En hij deed Abram wèl om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving.
17 Maar de Here sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van Abram.
18 Toen riep Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet meegedeeld, dat zij uw vrouw is?