14 Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was;
15 en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd.
16 En hij deed Abram wèl om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving.
17 Maar de Here sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van Abram.
18 Toen riep Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet meegedeeld, dat zij uw vrouw is?
19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen heb? En nu, ziehier uw vrouw, neem haar en ga heen.
20 En Farao gaf enige mannen omtrent hem opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al wat hij bezat, uitgeleide.