7 Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden.
8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim,
9 tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf.
10 Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.
11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af.
12 Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken af – hij nu woonde te Sodom.
13 Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, – hij nu woonde bij de terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren.