3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn.
4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn.
5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn.
6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid.
7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven.
8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal?
9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif.