12 Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen wonen.
13 Toen noemde zij de naam des Heren, die tot haar gesproken had: Gij zijt een God des aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar Hem, die naar mij ziet?
14 Daarom noemt men die put: de put Lachai-Roï; zie, hij is tussen Kades en Bered.
15 En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël.
16 En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.