1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk;
2 Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken.
3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem:
4 Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden;
5 en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb.
6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.