4 Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd,
5 en zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben.
6 Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de deur sloot hij achter zich toe,
7 en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad;
8 zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad; laat mij die tot u naar buiten brengen en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen.
9 Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij om de deur open te breken.
10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar binnen en sloten de deur.