4 Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een rechtvaardig volk doden?
5 Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan.
6 En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken.
7 En nu breng de vrouw van deze man terug, want hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker zult sterven, gij en al de uwen.
8 De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd.
9 Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden.
10 Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt?