27 Toen nam Abraham schapen en runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beiden sloten een verbond.
28 Maar Abraham zette zeven lammeren van de schapen afzonderlijk.
29 Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt?
30 En hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren uit mijn hand aannemen, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb.
31 Daarom noemt men die plaats Berseba, want die beiden hebben daar gezworen.
32 Toen zij te Berseba het verbond gesloten hadden, gingen Abimelek en zijn legeroverste Pikol heen, en keerden naar het land der Filistijnen terug.
33 En (Abraham) plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de naam van de Here, de eeuwige God, aan.