1 Abraham nu was oud en hoogbejaard, en de Here had Abraham in alles gezegend.
2 En Abraham zeide tot zijn knecht, de oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw hand onder mijn heup,
3 opdat ik u doe zweren bij de Here, de God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon.
4 Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Isaak.