11 Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon Isaak; en Isaak woonde bij de put Lachai-Roï.
12 Dit nu zijn de nakomelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard had.
13 Dit zijn dan de namen der zonen van Ismaël, genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene van Ismaël Nebajot, voorts Kedar, Adbeël, Mibsam,
14 Misma, Duma, Massa,
15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema.
16 Dit zijn dan de zonen van Ismaël, en dit zijn hun namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen. –
17 En dit waren de jaren van Ismaëls leven: honderd zevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. –