21 Nu bad Isaak de Here voor zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar; en de Here liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger.
22 En de kinderen stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom overkomt mij dat? Daarop ging zij om de Here te vragen.
23 En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen.
24 Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot.
25 En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam Esau.
26 En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte.
27 Toen de jongens opgroeiden, werd Esau een man, ervaren in de jacht, een man van het veld, maar Jakob was een huiselijk man, die in tenten woonde.