1 Toen Isaak oud geworden was, werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik.
2 En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.
3 Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild;
4 bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf.
5 Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen,
6 zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau:
7 Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u vóór mijn dood zegenen voor het aangezicht des Heren.