18 Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen.
20 Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat de Here, uw God, mij deed slagen.
21 Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet.
22 Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen.
23 Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen van zijn broeder Esau. En hij wilde hem zegenen en zeide:
24 Zijt gij inderdaad mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ja.