30 Toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen en Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak naar buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau van de jacht.
31 Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het wildbraad van zijn zoon, opdat gij mij zegent.
32 En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau.
33 Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn.
34 Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen.
36 En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden?