1 Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster, en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf ik.
2 Toen ontbrandde Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Neem ik de plaats van God in, die u de vrucht van de schoot ontzegd heeft?
3 Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha, kom tot haar, en zij bare op mijn knieën, opdat ook ik uit haar gebouwd worde.
4 En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en Jakob kwam tot haar.
5 Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon.
6 Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft, ook heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven; daarom gaf zij hem de naam Dan.
7 Wederom werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweede zoon.