13 Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt; welnu, maak u reisvaardig, ga uit dit land weg en keer naar het land uwer maagschap terug.
14 Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis van onze vader?
15 Zijn wij door hem niet als vreemden geacht, omdat hij ons verkocht heeft? Ook heeft hij ons geld geheel en al opgemaakt.
16 Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen heeft, die behoort ons en onze kinderen; nu dan, doe al wat God u gezegd heeft.
17 Toen maakte Jakob zich reisvaardig, zette zijn kinderen en zijn vrouwen op de kamelen,
18 en dreef zijn gehele kudde voort en al de have, die hij verworven had, de kudde, die zijn eigendom was, die hij in Paddan-Aram verworven had, om te gaan naar zijn vader Isaak, naar het land Kanaän.
19 Laban nu was heengegaan om zijn schapen te scheren. Toen stal Rachel de terafim van haar vader.