2 Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
3 Toen zeide de Here tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
4 Daarop liet Jakob Rachel en Lea roepen naar het veld, bij zijn kleinvee, en zeide tot haar:
5 Ik bemerk, dat het gezicht van uw vader jegens mij niet is als gisteren en eergisteren, maar de God mijns vaders is met mij geweest.
6 Ook weet gij zelf, dat ik met al mijn kracht uw vader gediend heb.
7 Maar uw vader heeft mij bedrogen en mijn loon tienmaal veranderd, doch God heeft hem niet toegelaten mij te benadelen.
8 Wanneer hij zeide: de gespikkelde zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gespikkelde jongen; en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen.