14 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,
15 dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelhengsten.
16 En hij stelde ze onder de hoede van zijn slaven, elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijn slaven: Trekt voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden.
17 En hij gebood de voorste: Als mijn broeder Esau u ontmoet en u vraagt: van wie zijt gij? en waarheen gaat gij? en van wie is dat vee daar voor u uit?
18 zeg dan: van uw knecht, van Jakob; dit is een geschenk, gezonden aan mijn heer, aan Esau, en zie, hij komt ook zelf achter ons aan.
19 En hij gebood zowel de tweede als de derde en verder allen die achter de kudden liepen: Aldus zult gij tot Esau spreken, als gij hem aantreft;
20 en gij zult zeggen: ook uw knecht Jakob komt daar reeds achter ons aan. Hij dacht namelijk: Laat ik hem verzoenen met het geschenk dat voor mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij goedgunstig zijn.