9 Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat gij hebt, blijve het uwe.
10 Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave uit mijn hand aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen aan mij gehad hebt.
11 Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij genadig geweest en ik heb alles. En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.
12 En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden.
13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven.
14 Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom.
15 Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer winnen.