11 Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten.
12 Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden.
13 Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik.
14 Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem.
15 Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij?
16 En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden.
17 Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan.