16 En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden.
17 Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan.
18 En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden.
19 Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan.
20 Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt.
21 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan.
22 Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem – met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen.