28 Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte.
29 Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen,
30 keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen?
31 Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed.
32 En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet.
33 En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd.
34 En Jakob scheurde zijn mantel, deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon.