1 Jozef nu werd naar Egypte gebracht; en Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht, een Egyptenaar, kocht hem van de Ismaëlieten die hem daarheen gebracht hadden.
2 En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd, en hij woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar.
3 Toen zijn heer zag, dat de Here met hem was, en dat de Here alles wat hij ondernam onder zijn hand deed gelukken,
4 won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.
5 Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en over al wat hij bezat had aangesteld, zegende de Here het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de zegen des Heren rustte op alles wat hij had, zowel in huis als op het veld.