4 ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer,
5 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok.
6 En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken?
7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.
8 Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem.
9 Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?
10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.