10 Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen.
11 Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders.
12 Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt.
13 Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaän, en zie, de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer.
14 Toen zeide Jozef tot hen: Het is, zoals ik tot u gesproken heb: gij zijt verspieders.
15 Hieraan zult gij getoetst worden: zowaar Farao leeft, gij zult vanhier niet weggaan, tenzij uw jongste broeder hierheen komt.
16 Zendt één van u om uw broeder te halen, maar gij zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst worden, of gij waarheid spreekt; maar indien niet, zowaar Farao leeft, dan zijt gij verspieders.